Oefening baart kunst, zegt men. En het is waar. Door veel te oefenen, krijg je het spellen van werkwoorden onder de knie. Hieronder vind je oefeningen voor onderbouwleerlingen. Het zijn oefeningen, waarbij de werkwoordsvorm per oefening hetzelfde is. Als je wilt oefenen met alle vormen door elkaar, kun je kijken op de pagina 'oefenen bovenbouw'. 


Oefening 1

Vul de werkwoorden in; eerst in de tegenwoordige tijd (t.t) en daarna in de verleden tijd (v.t.).

De antwoorden vind je in het word-bestand, dat onder de zinnen staat.

 

1. De kip (uitbroeden) _____________ het ei _______.

2. De helikopter (landen) _________ op het dak van de flat.

3. Ik (houden) __________ erg veel van voetballen.

4. Mijn zusje (vinden) __________ tennissen fijner.

5. (Houden) _________ je vader ook van vissen?

6. De trein (denderen) _________ over de rails.

7. De smid (smeden) ___________ het ijzer als het heet is.

8. De smid (smijten) __________ het afval in de hoek.

9. De kok (kruiden) ___________ de maaltijd op de juiste smaak.

10. De tuinman (kruien) _________ de mest over het land.

11. De werkgevers (weigeren) ____________ loonsverhoging te geven.

12. De buren (helpen) ___________ ons bij de verhuizing.

13. (Bekennen) jij de (maken bijv.nw.) __________?

14. De kleuter (stampvoeten) ___________ van boosheid.

15. De burgemeester (trouwen) __________ het bruidspaar.

16. (Niesen) _________ jij altijd zoveel?

17. De collega's (haten) _________ elkaar.

18. Jij (spelden) ___________ ons allemaal wat op de mouw.

19. De woning (branden) ____________ totaal af.

20. Jij (zuchten) ___________ steeds heel diep.

21. De krant (vermelden) _________ het ongeluk niet.

22. Boer Holstra (bemesten) _________ zijn akkers.

23. De smid (lassen) _____________ het kapotte hek.

24. De chauffeur (laden) __________ zijn vrachtwagen te zwaar.

25. De grendel van het hek (roetsen) ___________ helemaal vast.

26. Waarom (doen) ____________ je je jas dicht?

27. De wethouder (verrichten) __________ de opening van de schouwburg.

28. De handeling (bestaan) ___________ uit het openen van de deur.

29. In het oosten (weerlichten) __________ het regelmatig.

30. De tekenaar (illustreren) ___________ het boek.

 


Oefening 2

Vul in de eerste drie kolommen de werkwoorden in in de tegenwoordige tijd (t.t.) en de laatste kolom in de verleden tijd (v.t.). De antwoorden vind je in het word-bestand onder de oefening.