Hier zal ik 't sexy fokschaap uitleggen. Deze regel kun je gebruiken bij het vervoegen van de werkwoorden die in de verleden tijd staan en bij het vervoegen van werkwoorden die als voltooid deelwoord worden gebruikt. Na de uitleg volgt nog een ''poster" waar alles nog eens op staat. Als je behoefte hebt aan een video over dit onderwerp, vind je helemaal onderaan deze pagina een link!

 

Verleden tijd

Als je hebt ontdekt dat het werkwoord dat je moet invullen in de verleden tijd gezet moet worden, bepaal je eerst of het een sterk of zwak werkwoord is. Als je hier moeite mee hebt, kijk dan eens onder het kopje 'sterke werkwoorden'. Sterke werkwoorden veranderen van klank in de verleden tijd, bijvoorbeeld lopen - liepen. Deze werkwoorden moet je uit je hoofd leren. Er zijn geen regels voor om deze juist te spellen.

Als het werkwoord zwak is, haal je 'EN' van het hele werkwoord af. 

voorbeeld: fietsen. Zonder 'en' hou je 'fiets' over.

Nu kijk je of de laatste letter in 't sexy fokschaap' zit. Je kunt trouwens ook 't kofschip', 'xtc koffieshop', 't kofschiptaxi' of 'softketchup' gebruiken! Bij al deze ezelsbruggetjes kijk je alleen naar de medeklinkers. 

voorbeeld: bij fiets kijk je naar de 'S'

Als de laatste letter in het ezelsbruggetje staat, schrijf je het werkwoord in de verleden tijd met een 't'. Ook het voltooid deelwoord schrijf je dan met een 't'.

voorbeeld: fietste / gefietst

En dan nu oefenen.

Zet de werkwoorden uit onderstaande zinnen in de verleden tijd. Probeer voor jezelf uit te leggen waarom je een 't' of een 'd' gebruikt.

1. Ik wandel naar school.

2. Henk werkt alleen overdag.

3. Mijn oma faxt de brief naar mij.

4. Lies praat de hele dag door.

5. Wie tobt er zo?

6. De hond blaft, omdat hij honger heeft.

7. De voetbalsupporter juicht voor het doelpunt.

8. Wie klopt daar op de deur?

9. Ik reis naar het buitenland.

10. De baby huilt.

Als je dit is gelukt, is het een goede oefening om deze werkwoorden ook in een voltooid deelwoord te zetten.

De antwoorden vind je onder de afbeelding.

 

Antwoorden: 1. wandelde/gewandeld, 2. werkte/gewerkt, 3. faxte/gefaxt, 4. praatte/gepraat, 5. tobde/getobd, 6. blafte/geblaft, 7. juichte/gejuicht, 8. klopte/geklopt, 9. reisde/gereisd, 10. huilde/gehuild.